‘Je moet eerst lijden vooraleer je kunt genieten’

Paul Mendy (20), een voetballer uit Gambia, werd een transfer naar Europa beloofd. Toen die niet doorging, kwam hij zelf. Te voet, met de bus, met de boot. Hij verdronk bijna, maar vandaag droomt hij in het Duitse Zwarte Woud van topvoetbal.

Door Peter De Groote

Foto's: Siska Vandecasteele - Techniek: Raphael Cockx en Maarten Lambrechts

Het was koud en donker, en in de rubberboot waarmee hij een halve dag voordien samen met meer dan 100 Afrikanen van wal was gegaan in de buurt van de Libische hoofdstad Tripoli stond het water kniehoog. De ene helft van de bemanning was zeeziek, de andere doodsbenauwd. Er werd gehuild en gebeden. Maar in die kille zomernacht eind juni op de Middellandse Zee gaf Paul Mendy geen krimp. ‘Een man huilt niet’, zegt hij. ‘Niet langs de buitenkant. Mannen huilen vanbinnen.’

Uren later kregen de mariniers op het Belgische legerschip Godetia, bezig aan een patrouille voor de Europese grensbewakingsdienst Frontex, het bootje met Mendy erop in de gaten.

Het Belgische marineschip Godetia maakt zich klaar om ruim 100 Afrikaanse vluchtelingen aan boord te nemen

Op 40 kilometer van de Libische kust was het rijp voor schipbreuk. De zee was kalm, maar het vaartuig was van zo’n slechte kwaliteit en zo overladen dat zelfs een rustige zee het stuk had geklotst. ‘Binnen een paar uur zijn jullie in Italië’, hadden de smokkelaars gezegd. De jonge Afrikanen hadden hen geloofd: ze dachten dat ze een rivier overstaken.

Paul Mendy aan boord van de GodetiaMendy was een van de eersten die aan boord kwamen op de Godetia, waarop ook ik meevoer als journalist. Op blote voeten, in korte broek, en met een voetbalshirt van Juventus rond zijn gespierde bovenlijf. Doodmoe.

Nog geen vijf minuten later vertelde hij dat hij in Europa aan de slag wilde als profvoetballer. ‘In Gambia speelde ik in de eerste klasse. Mijn ploegmaats vergeleken me met Xavi van FC Barcelona.’ Wat later verloor ik Paul uit het oog; na hem kwamen nog honderden Afrikaanse vluchtelingen aan boord. Op de kade in Sicilië, waar alle vluchtelingen gelost werden, tikte hij me op de schouder. ‘Vrienden worden op Facebook?’

In de maanden nadien volgde ik Pauls traject online. Hij belandde snel in Duitsland, eerst in Heidelberg. Wat later in een opvangcentrum in Tiengen, een dorp van 8.000 inwoners in het Zwarte Woud, vlak bij de grens met Zwitserland. Af en toe postte hij foto’s: op zijn kamer met de duim omhoog, starend naar het plafond met heimwee, in voetbaltenue van de lokale club FC Tiengen 08.

Begin december bezochten we hem in wat hij ‘home’ is gaan noemen. Een bezoek dat een inkijk biedt in de mindset van de honderdduizenden die dit jaar naar Europa vluchtten, een blik op het leven tussen twee werelden.

Het is een surreëel plaatje, blijkt gauw. Paul heeft ons gevraagd om naar het voetbalplein te komen in Weilheim, een dorp vlak bij Tiengen. Het is een graad of twee en er hangt een dikke laag mist. Op een kunstgrasveld geeft een elftal Gambianen en Syriërs er de plaatselijke voetbalploeg partij. Langs het plein staan Duitsers worst te bakken, wat verderop zijn Afrikanen duchtig aan het trommelen. Oude mannen drinken halve liters pils uit glazen flessen.

Paul, een jaar geleden nog de spil van de Gambiaanse landskampioen Gamtel, neemt nu een vreemdelingenlegioen op sleeptouw. Hij is sterk, wint duels, zijn passes zijn zuiver. Zijn ploeg loopt 0-3 uit, maar gaat finaal met 5-4 de boot in. Paul heeft twee assists gegeven - eentje aan een Syriër met roepnaam ‘Messi’ - maar is zichtbaar teleurgesteld. ‘I was bad.

You were great’, sussen we. Een Duitse valt ons bij. ‘Gut gespielt, Paul.’ En ze duwt hem een consumptiebonnetje in de handen. Pauls stevige lijf dampt in de Duitse kou. In de kantine vertelt hij dat hij kort na zijn aankomst in Tiengen ingelijfd werd in de plaatselijke voetbalploeg. ‘Via een vrijwilliger. In het centrum zijn we met 80 vluchtelingen en er zijn wel 100 vrijwilligers die voor ons zorgen. Ze bakken cake, brengen ons kleren, brengen ons naar het voetbal of nemen ons mee naar de kerk. De meeste Duitsers zijn goed.’

Het is niet Pauls lokale ploeg die we net aan het werk zagen. Door de kou ligt het voetbal stil. Een van de vrijwilligers heeft een wedstrijdje georganiseerd tussen ‘FC Flüchtlinge’, een ad hoc samengesteld ploegje uit het centrum waar Paul verblijft, en de amateurs van Weilheim. Onder de leuze ‘Sport spricht alle Sprachen’.

De kleedkamer van 'FC Fluchtlinge' voor de match tegen de amateurs van Weilheim

Naar België

’s Avonds in het centrum voelen we de sfeer van een studentenhome. In het kleine appartementsblok aan de rand van het dorp, tussen de tennisclub en het tuincentrum, klinkt muziek en is het gezellig druk. Syriërs en Afrikanen, alles door elkaar. Veel jonge mannen, maar ook vrouwen alleen en gezinnen. Pauls kamergenoten, een Gambiaan die hij ter plekke leerde kennen en een Syrische Koerd die deserteerde uit het leger van Assad, zetten een pot olie op het vuur in de kleine gemeenschappelijke keuken. We worden vergast op diepvriesfrieten, gekruide tortilla en frisdrank. ‘Eet’, gebiedt Paul met een lachje. ‘Wie in Gambia een aangeboden maaltijd weigert, moet weer vertrekken.’

Bij het eten vertelt Paul dat hij, nadat de Godetia hem op Sicilië had afgezet, met de bus naar een opvangcentrum in het noorden van Italië gebracht werd. Hij kan zich niet herinneren waar hij terechtkwam. ’Ik heb er niet één nacht geslapen. Ik wilde naar België, omdat jij me had verteld dat het voetbal er oké was. Iemand zei me dat ik in Milaan de trein moest nemen, dus ben ik naar Milaan gestapt. Ik heb de weg gevraagd, na 7 uur stappen was ik er. Het station was wel moeilijk te vinden, want ik had nog nooit een trein gezien.’ Paul nam zonder papieren, geld of ticket een trein richting het noorden. ‘Ik bleef zitten tot ik ontdekt werd. In Oostenrijk hebben ze me van de trein gehaald, en op een trein naar Duitsland gezet.’

In München werd Paul opnieuw gevat. Hij werd naar een opvangcentrum in Heidelberg gebracht, een maand later kwam hij in Tiengen terecht. In een centrum zoals er duizenden zijn in Duitsland: vroeger werden er vluchtelingen uit de Balkan in ondergebracht, vandaag vooral Syriërs en Afrikanen. Er is weinig toezicht, een paar keer per week komen sociaal werkers kijken of alles gesmeerd loopt. Of de asielzoekers netjes genoeg zijn, of er niet gevochten wordt. De jonge mannen zijn elkaars therapeut. Bijna iedereen heeft op een rubberboot op de Middellandse Zee gezeten, bijna allemaal hebben ze mensen zien sterven. Ze leven op elkaars lip, maar zijn tolerant. Paul, een christen, kijkt niet meer op als zijn kamergenoten hun matje tussen koelkast en bed uitrollen voor het avondgebed.

‘Het is niet makkelijk om nooit alleen te zijn, maar we helpen elkaar. We zijn familie’, zegt hij. ‘Vorige week heb ik voor het eerst bier gedronken. Ik werd gek. Ik was ’s nachts buiten op de vensterbank gaan zitten, ik dacht dat ik kon vliegen.’ De Koerd valt in. ‘Ik werd wakker en heb hem naar binnen getrokken. Dan hebben we verder geslapen.’ De Koerd proest het uit, Paul glimlacht. ‘Ik ben blij dat ik hier ben geraakt, maar ik ben niet echt gelukkig. Waarom moet ik zo lang wachten?’ De mannen wachten allemaal, niemand weet hoe lang. Duitsland verdrinkt in de vluchtelingen, er ligt een stapel van één miljoen asielaanvragen die nog moeten worden verwerkt. ‘Soms ben ik verdrietig en boos’, zegt Paul. ‘Dan huil ik. On the inside.’

Natuurlijk mist hij zijn familie, zegt hij. ‘Maar ik heb hier zelf voor gekozen. Niemand heeft me gevraagd om te komen. Ik denk dat je eerst moet lijden vooraleer je kunt genieten.’ Paul wil geen medelijden. Hij belt zijn moeder maar één keer per maand, net omdat hij zich schaamt dat hij nog geen fortuin kon maken. ‘Ik krijg nu 315 euro per maand als asielzoeker. Daarvan stuur ik af en toe 100 euro naar huis. In Gambia is dat een maandloon. Maar ik wil veel meer sturen. Ik ben vertrokken omdat er niets is in Gambia. Ik heb vijf broers en drie zussen. Daarvan heeft maar één broer werk. Mijn vader stierf toen ik 16 was. Mijn moeder onderhoudt iedereen door groenten en fruit te telen. Maar ik wil niet dat zij voor mij moet zorgen. Ik wil voor haar zorgen.’

Paul Mendy toont zijn Duitse verblijfsvergunning

Paul vertrok in februari in Bonto, zijn dorp in Gambia. ‘Ik heb ’s avonds een jeans en een T-shirt in een tas gestopt, en ik ben weggegaan. Niemand wist het. Ik heb de bus genomen. Door Senegal, naar Mali, daarna naar Niger.’

Paul wilde van bij zijn vertrek naar Europa. ‘Er waren scouts naar mijn matchen komen kijken. Jonge, blanke mannen zoals jij. Ze zouden terugkomen, zeiden ze. Enkelen van ons zouden mogen testen bij Europese clubs. Maar ze kwamen niet terug. Dus ben ik zelf gegaan.’ Paul wist niet waar Europa lag, hij vroeg gewoon de weg. Net zoals hij in het treinstation van Milaan de weg naar België vroeg. ‘In Afrika is het makkelijk’, zegt hij. ‘Er zijn zo veel mensen op weg naar Europa dat je op den duur gezelschap krijgt.’

Vanaf Niger kreeg Paul met smokkelaars te maken. Hij vertelt hoe hij in Niger opgesloten werd. ‘We mochten geen water drinken. Bad people. Daarna moesten we met 30 achterop in een pick-up. Die reed zo hard door de woestijn dat sommigen uit de laadbak vielen. Ze stierven direct, of misschien later. De chauffeur is geen enkele keer gestopt. Ik heb mij stevig vastgehouden. Toen ik in Tripoli was, heb ik mijn moeder gebeld. Ze huilde. Ik heb niet gezegd dat ik de boot naar Europa zou nemen. Ik heb in Libië een paar maanden gewerkt tot ik geld genoeg had om de tocht te betalen. Ik ben op de boot gestapt. En dan hebben jullie ons gered. In het opvangcentrum in Italië heb ik mijn moeder weer gebeld. Ze huilde opnieuw.’

Paul biedt ons zijn bed aan. Ook zijn kamergenoten stellen voor om op de grond te slapen, maar we weigeren. De volgende dag ontmoeten we hem opnieuw. Hij neemt ons mee naar school. Als jonge asielzoeker in Duitsland moet Paul vier keer per week naar de les. Als hij dat niet doet, heeft dat mogelijk een negatief effect op de uitkomst van zijn asielaanvraag. Hij leert Duits, maar ook over Duitsland: van aardrijkskunde tot waarden en culinaire gewoontes. ‘Ich heiße Marina Markovic’, dreunt het klasje Gambianen en Syriërs de lerares na. ‘Mein Vater ist Kroate. Ich wohne in Deutschland.’ En dan een tiental keer, kwestie van de uitspraak juist te krijgen: ‘Deutschland, Deutschland,...’ Net omdat iedereen het zo ernstig meent, doet het hele tafereel onwerkelijk aan. ‘Alles klar’, lacht Paul na de les.

Paul Mendy op zijn kamer in Tiengen

De Duitse machine waarin Paul terechtgekomen is, is indrukwekkend. De Duitsers hebben een nauwelijks te overziene berg asielaanvragen, maar ze laten in de tussentijd zo weinig mogelijk talent verloren gaan. Op weg naar buiten botsen we op de directeur van de school. ‘Wie geht es?’ ‘Gut, danke’, antwoordt Paul. De directeur legt uit hoe Duitsland jonge asielzoekers klaarstoomt voor de arbeidsmarkt, zelfs al is het verre van zeker of ze uiteindelijk kunnen blijven. ‘We leren mensen als Paul eerst Duits, maar binnen enkele maanden ook verplegen, koken of voor ouderen zorgen. Dat zijn de mensen die Duitsland nodig heeft. Ik denk dat Paul een schitterend verpleger kan worden. Als hij het goed doet, kan hij binnen zes maanden in een stagesysteem beginnen te werken.’ Paul, die de conversatie maar half gevolgd heeft, merkt op dat hij profvoetballer wil worden. ‘Dat is goed, Paul. Maar blijf toch maar naar de les komen.’

Buiten is het koud, de lucht is grijs. ‘Vorige week heeft het gesneeuwd’, zegt Paul. ‘Ik had nog nooit sneeuw gezien. Ik weet nu dat je dan traag moet wandelen, anders val je.’ Paul vindt de winter maar niets. Niet wegens de sneeuw of de kou. Die lijkt hem niet te deren, en bang om ziek te worden is hij al helemaal niet. ‘Sinds ik malaria kreeg als kind ben ik nooit meer ziek geweest.’ Hij haat het dat er in de winter zo weinig wordt gevoetbald in Duitsland. ‘In Gambia voetballen we gewoon door. Ik wil spelen, man. Geld verdienen.’ ’s Avonds toont hij zijn gepersonaliseerde Adidas-uitrusting. Cadeautje van de club. Iemand heeft er de foute initialen ‘P.S.’ op geprint. Het kan Paul niets schelen.

Voor het vertrek rijden we met Paul nog even langs het stadion waar we hem twee dagen eerder zagen spelen. Paul, veel te licht gekleed in korte blauwe broek, slentert stilletjes over het plein. De mist hangt er nog steeds. Op de parking botsen we op iemand die Paul als ‘Vater’ begroet, een oudere man uit de buurt die Paul naar de trainingen brengt. ‘Hij is veel te goed om hier te spelen’, fluistert hij ons toe. ‘Ik heb Werder Bremen al gevraagd of hij op proef mag komen. Ik ben van plan om met hem langs SC Freiburg te gaan.’ Net voor ons afscheid zegt hij dat hij weet dat negen op de tien Gambianen niet in Duitsland mogen blijven. Maar hij wil er niet aan denken, zegt hij. ‘En als ze mij terugsturen naar Gambia kom ik nooit meer terug. Ik probeer het één keer. Het moet lukken.’

Op weg naar huis, we zijn al in Frankrijk, een telefoontje van Paul: ‘Peter, I cried. On the outside.’